Intelligentieontwikkeling - Jean Piaget
De ontwikkeling van de intelligentie is een belangrijke factor bij de ontwikkeling van de adolescent. Intelligentie wordt immers gezien als waardevolle en wenselijke eigenschap (Van der Wal & De Wilde, 2017). Intelligentie wordt gedefinieerd als een algemeen vermogen dat gemeten kan worden. Die intelligentie kent twee aspecten:
- 1) De rationale intelligentie, zo genoemd IQ
Een algemeen en meetbaar vermogen.
- 2) De emotionele intelligentie, zo genoemd EQ
Het herkennen van emoties bij anderen en zichzelf. Het stelt ons in staat om sociale relaties aan te gaan en te onderhouden (Salovey in Van der Wal & De Wilde, 2017)
Voor een goede ontwikkeling moeten beide vormen in evenwicht zijn.
Piaget heeft op dit gebied uitvoerig onderzoek gedaan en zijn theorie over de cognitieve ontwikkeling is nog steeds toonaangevend. Zijn theorie geeft aan hoe het denken in de ontwikkeling van de adolescent verandert en waarom. Als resultaat heeft hij 3 algemene karakteristieken van het denken vastgesteld (Van der Wal & De Wilde, 2017):
- Er kunnen vier verschillende ontwikkelingsfasen van het denken vastgesteld worden.
- In alle fasen wordt hetzelfde ontwikkelingsprincipe toegepast.
- In alle fasen is er sprake van cognitief egocentrisme
Vier ontwikkelingsfasen
Denken ontwikkelt zich volgens Piaget in vier fasen. Met elke fase verandert de manier van denken.
- Sensomotorische fase (0 tot ongeveer 1,5 jaar):
De eerste fase is de weg naar objectpermanentie. In het begin bestaan de objecten niet als ze niet in het zicht zijn. Als een moeder bijvoorbeeld uit het zicht/kamer gaat waar ook haar baby zich bevindt, zal de baby beginnen te huilen als hij haar niet meer kan zien. Het weet nog niet dat de moeder niet ver weg is. Hij ziet haar niet en voor hem is ze verdwenen. Aan het einde van deze fase heeft zich de objectpermanentie ontwikkeld, die een belangrijke rol speelt bij de verdere ontwikkeling. Zonder deze kan zich het voorstellingsvermogen niet ontwikkelen. - Preoperationele fase (ongeveer 1,5 tot 7 jaar):
Op weg naar de symbolische representatie. In deze fase wordt een object gebruikt om een ander object te symboliseren. Bijvoorbeeld kan een kind een banaan als telefoon gebruiken om zijn vader na te doen. Algemene kenmerken van dingen worden ontdekt. Hierbij zijn symbolen een manier om zich deze dingen en de wereld eromheen voor te stellen.
In fase 2 vinden we de beginselen van het conservatie concept. De cognitieve structuur van het kind biedt echter nog niet genoeg ruimte om te bevatten, dat sommige eigenschappen van een object niet veranderen (objectpermanentie), terwijl het object wel verandert. Een voorbeeld: Men giet het water van een hoog glas in een schaal. Voor het kind lijkt het water in de schaal minder te zijn dan in het hoge glas.
- Concreet-operationele fase (ongeveer 7 tot 12 jaar):
Het kind begint nu logisch te denken, met als limiet zwaardere abstracte denkoperaties. Ze erkennen oorzakelijke samenhangen. Het abstractievermogen is nog niet ontwikkeld, daarom moeten de samenhangen betrekking hebben op concreet waarneembare zaken (Van der Wal en De Wilde, 2017).
- Formeel-operationele fase (vanaf ongeveer 12 jaar):
In deze laatste fase wordt het abstracte denken mogelijk. Het denken kan betrekking hebben op zaken die niet direct waarneembaar zijn en gebeurtenissen die de adolescent niet zelfs heeft ondervonden (Van der Wal & De Wilde, 2017).
De adolescent kan hypothetisch educatief denken “Als dit … dan dit” en ook abstracte denk-constructies en ingewikkeldere theoretische modellen begrijpen en op abstract niveau redeneren.
Hetzelfde ontwikkelingsprincipe in alle fasen
De mens groeit volgens Piaget (Van der Wal & De Wilde, 2017) volgens een basisschema. Het gaat om het verwerven van evenwicht op een steeds hoger niveau. Evenwicht en onevenwicht wisselen elkaar permanent af. Op een bepaald moment is het hoogst mogelijke niveau van de fase bereikt. Dan gaat het alleen nog om de verfijning en stabilisering.
Hieruit resulteren dus niet alleen vier verschillende ontwikkelingsfases maar daarin ook verschillende niveaus.
De ontwikkeling tot een hoger niveau gebeurt door assimilatie en accommodatie.
- Assimilatie is het inpassen in het systeem. Nieuwe kennis wordt direct begrepen en verwerkt. Ze neemt ze als het ware in zich op.
Maar als we informatie verkrijgen, die we niet meteen kunnen plaatsen in de bestaande cognitieve structuur ontstaat er een cognitief conflict. Als gevolg moet het systeem aangepast worden. Er moet accommodatie plaats vinden.
- Accommodatie, het aanpassen van het systeem, kan op twee verschillende manieren plaatsvinden: substitutie en integratie.
Bij de substitutie wordt een idee door een nieuwe idee vervangen maar verdwijnt niet. De “oude” idee kan daarom op een gegeven moment weer terugkomen en opnieuw invloed nemen op het denken of handelen van een mens.
Bij de integratie worden onrijpe ideeën samengevoegd en tot een nieuwe idee gemaakt. Hierbij worden de oude onrijpe ideeën vernietigd en kunnen niet meer teruggehaald worden. Een probleem van alle tijden is bijvoorbeeld de generatiekloof. Het denken van adolescenten en hun ideeën wordt op volwassen leeftijd meestal vervangen door volwassen ideeën. Daarom kan men zich als volwassene moeilijk terugplaatsen in jongeren.
Cognitief egocentrisme
Het onvermogen zich in de zienswijze van een andere persoon te verplaatsen noemt men cognitief egocentrisme (Van der Wal & De Wilde, 2017) en dit vindt aan het begin van elke fase plaats. Jongeren gaan bijvoorbeeld veel over zichzelf nadenken en proberen zich door de ogen van iemand anders te zien. Door het cognitief egocentrisme denken ze echter, dat de andere net zo denkt als hij. Jongeren denken nog veel zwart-wit en zijn niet in staat om te nuanceren (Elking in Van der Wal & De Wilde, 2017).
Het cognitief egocentrisme wordt in de loop van de adolescentie wel minder. Dit staat in verband met de neurale ontwikkeling van de prefrontale cortex.
Maak jouw eigen website met JouwWeb